Celan (5)
Het gesprek wordt geen gezang, zoals Hölderlin nog dacht. Maar het ontbreekt Celan niet aan alle hoop. Heideggers hut had een gastenboek, waar ook Celan bij aankomst in schreef:
“In het hutboek, met de blik op de bron-ster, / met hoop in het hart op een komend woord / op 25 juli 1967 Paul Celan.”
Een week later herhaalt Celan dat, in de derde strofe van ‘Todtnauberg’:
de in het boek
– wier namen nam het op
voor die van mij? –,
de in dit boek
geschreven regel met
de hoop, heden
in mijn hart
op een van een denker
afkomstig
woord
Net als bij de eerste schetsen voor het gedicht, is ook hier weer sprake van geschrapte aarzeling. Een eerdere versie:
de in het boek
geschreven regel met
de hoop, heden
in mijn hart
op een van een denker
afkomstig (un-
gesäumt komend)
woord
Het klinkt dwingender, hier: säumen betekent zoveel als twijfelen, is verwant aan het ‘zuim’ in ‘verzuimen’: Celan hoopt niet maar op een woord, hoopt op een woord dat zonder aarzeling komen zál. In een ander fragment, dat hij niet gebruikt, schrijft hij nog de ‘denktermijn’ te dulden, terwijl zijn oor zich vult met as.
Maar Celan schrapt zijn ongeduld. Sterker nog, hij voegt een moment van zelfreflectie toe, zijn eigen aarzeling wordt verwerkt: ‘wier namen nam het op / voor die van mij?’ Een dubbel besef: lang niet iedereen werd door Heidegger hier uitgenodigd. Maar ook: bij wie sluit ik me aan? De ontstaansgeschiedenis van ‘Todtnauberg’ verraad een behoedzame morele voorzichtigheid: Celan schrapt zijn aanklachten, en spaart zichzelf minder. Hij laat zijn vragen staan.
« terug naar blog